Steven Troch - Met ‘The Dawning’ ben ik een beetje verder uit mijn eigen comfortzone getreden, maar nog meer uit die van mijn publiek.
Eind april verscheen ‘The Dawning’, het nieuwe, uitstekende album van de Steven Troch Band. Hierop laten de Mechelse mondharmonicaspeler en zijn drie kompanen zich weer van hun beste - lees: veelzijdigste - kant horen. Het gevarieerde album staat dan ook vol aanstekelijke en vaak dansbare rootsmuziek, die overduidelijk met heel veel goesting werd gemaakt.
‘The Dawning’ is ondertussen twee weken uit. Welk gevoel overheerst bij jou op het moment dat er een nieuwe plaat verschijnt?
Steven Troch: Dan moet ik even verder terug in de tijd dan twee weken geleden. Op een bepaald moment zijn die nieuwe nummers er. Sommige daarvan leunen redelijk dicht aan bij hoe ik ze oorspronkelijk in elkaar heb gebokst, andere evolueren dan weer verder tijdens repetities. In de studio veranderen ze weer, want er komt altijd wel iets bij dat je niet op voorhand in gedachten had. Gelukkig laat ik dat meestal redelijk snel los. Het is bijvoorbeeld niet zo dat ik zeg dat in een bepaald nummer het orgel zus of zo moét klinken, maar wanneer alles is opgenomen en ook het gedeelte met het artwork achter de rug is, dan ben je trots, natuurlijk. En als de plaat uitkomt, is het ook altijd een beetje bang afwachten. Wat gaat de plaat doen? Wat gaan de reacties zijn? Ik probeer nooit twee keer dezelfde plaat te maken. Alles wat ik doe, moet een beetje op zichzelf staan. Met ‘The Dawning’ ben ik weer een beetje verder uit mijn comfortzone getreden, maar nog meer uit die van mijn publiek.
Was het een werk van lange adem? In mei vorig jaar, op je verjaardagsconcert, stonden er al zes nummers van ‘The Dawning’ op de setlist. Waren jullie toen al bezig met de opnames?
In april deden we de eerste opnames in de Robot Studios van Pieterjan Coppejans. Onze sessie was de laatste in zijn oude studio, maar toen de andere nummers klaar waren om op te nemen, was zijn nieuwe studio al tot oktober volgeboekt. We zijn dan op zoek gegaan naar een andere plek en kwamen zo terecht in de SputnikStudio van Joes Brands. Met een eerste sessie in april, een tweede eind juli en een derde voor de overdubs en de afwerking, kan je inderdaad spreken van een werk van lange adem.
De titel en de hoes verwijzen naar de dageraad, naar een band die nieuwe muzikale paden inslaat. Was dat op voorhand al het uitgangspunt of kwam dit concept pas bovendrijven naarmate er meer nummers klaar waren?
De afbeelding op de hoes is een schilderij van Iris Van der Kerken, met wie ik in de kunsthumaniora in de klas heb gezeten. Ik heb verder niets meer gedaan met die studies, maar zij wel. Ik kende haar werk en toen ik dit schilderij zag (‘Early In The Morning’, nvdr), leek het me wel leuk om dat beeld te gebruiken als hoesafbeelding. Toen de nummers klaar waren, hoorde ik ook dat we een nieuwe richting waren ingeslagen en dat het allemaal wel klopte, dat het geheel – plaat en hoes – bij elkaar paste.
Voor hetzelfde geld had je nu vier soloplaten uitgebracht met alleen je eigen naam op de hoes, maar toch lijk je bewust te kiezen voor de naam Steven Troch Band.
Dat was inderdaad een bewuste keuze, die ik tien jaar geleden heb gemaakt. Ik had toen vijftien jaar in een band gezeten, Fried Bourbon, en toen die uit elkaar viel, wilde ik niet gewoon verder doen als “Steven Troch, de zanger van Fried Bourbon, die nu solo gaat”. Dat vond ik een beetje pretentieus klinken. Vandaar dus de band.
Hoe moeilijk is het om een band bij elkaar te krijgen en vooral bij elkaar te houden in een scene waarin muzikanten vaak bezig zijn met verschillende projecten? En dat op hetzelfde moment?
Matti (De Rijcke, gitaar, aka Matt T Mahony, nvdr) heeft nu natuurlijk een eigen project, maar Liesbeth (Sprangers, bas, nvdr) heeft er maar één, al had zij er eerder ook twee. Ook Dennis (de Gier, drums, nvdr) heeft op dit ogenblik maar één project. Maar er is nog een ander probleem waar veel bands mee kampen en dat is optredens vinden. Die zijn heel schaars. In het rootsmilieu vind ik het heel spijtig, als je alleen al naar de zomer kijkt. Op veel festivals moet je echt zoeken naar Belgische bands. En als ze er zijn, dan zijn dat altijd openers. Ik ben al dertig jaar bluesfestivals aan het openen.
Jammer, want in België mogen we toch zeker niet klagen over rootsmuziek. En wat ook typisch Belgisch is: er gebeurt ook nog iets mee.
Je hebt bands die heel dicht aanleunen bij het traditionele, maar je hebt inderdaad ook bands die die rootsmuziek heel hard opentrekken naar rock, zoals Boogie Beasts of naar nog een ander genre... Er gebeurt echt wel iets. Niet alle bands klinken hetzelfde. Doghouse Sam vind ik heel straf, maar ook David Ronaldo, Red Red, Shakedown Tim en Guy Verlinde. Ik kom zelf van heel traditioneel en dat hoor je ook op de plaat met The Odd Cases, maar met mijn eigen band ga ik dan weer veel breder.
Hoe wordt een tiener verliefd op rootsmuziek? Bij jou moet dat ergens in de jaren negentig geweest zijn, een periode waarin de meeste van je leeftijdsgenoten waarschijnlijk luisterden naar grunge, Britpop of een of andere dancevorm.
Rootsmuziek is nooit ver weg geweest. Toen ik vijftien of zestien was, luisterde ik al veel naar de rock-‘n-rollplaten van mijn ouders, terwijl mijn vrienden en mijn twee oudere broers meer bezig waren met punk. Zelf had ik ook platen van de Sex Pistols, Dead Kennedys, The Jam en The Clash. Ook grunge vond ik wel tof, maar tegelijk had ik iets van: eigenlijk heb ik dit al wel eens op een of andere manier gehoord. Ik vond dat wel goed, maar ik kende toen al The Clash - dat was helemaal mijn lievelingsband - en ook Jimi Hendrix, Jerry Lee Lewis, Elvis, Fats Domino, Muddy Waters en al die anderen van wie wij platen in huis hadden.
Hoe belangrijk zijn je teksten? Je vermijdt duidelijk de genreclichés, maar in hoeverre vertellen ze iets over jezelf?
Ik breng meer verhalen, bepaalde situaties… Natuurlijk staan die soms heel dicht bij mij, omdat het samenhangt met hoe ik de dingen bekijk. Maar mijn teksten zijn nooit echt heel autobiografisch. En die clichés… Soms zijn die wel handig natuurlijk en zeggen ze meer dan je zelf met je eigen woorden zou kunnen overbrengen. Maar tegelijkertijd staan ze vaak ook ver van hoe wij hier nu leven.
Heb je er ooit al aan gedacht een echte reggaeplaat te maken? Dat is ook een rootsgenre dat je duidelijk ligt. The Jinx Is On Me is alleszins een zeer overtuigend reggaenummer.
Dat is ook ooit één van mijn muzikale zoektochten geweest. Die bracht me onder meer naar de ska en de Jamaicaanse r&b, waar je dan ook weer die invloed merkt van mannen als Fats Domino. Als tiener of als twintiger heb ik nooit veel naar reggae geluisterd. Daar heeft ook altijd zo’n aparte sfeer rond gehangen. Ik speel af en toe wel graag een reggaesong, al valt het me wel op dat een bluespubliek en reggae op één of andere manier niet samengaan.
Heb je momenteel nog veel “leftovers” liggen? Ik vind ‘Leftovers’ (een compilatie met onuitgebrachte nummers, rarities en alternative mixes) eigenlijk een heel interessante plaat, met een paar geweldige nummers zoals Parnell Street, dat doet denken aan middeleeuwse muziek, en My Own Universe.
Ik ben helemaal geen folkkenner, maar ik heb zo al wel wat nummers gemaakt, ook al omdat die muziek echt wel bij mijn instrument past. Parnell Street is er daar eentje van. En My Own Universe, met heel toffe gitaar van Steve Ceulemans van Red Red, werd tijdens corona gemaakt. Veel meer hadden we toch niet omhanden in die periode. Maar ik zie het mezelf nog wel een keer doen, zo eens iets anders maken. De studio van Koen Van Peteghem, een heel leuke, kleine studio, waar de plaat van The Odd Cases en ook die van Shakedown Tim werd opgenomen, is ideaal om daar met enkele muzikanten in te duiken. Het enige probleem is dat er vaak te weinig tijd is, omdat iedereen altijd wel ergens iets te doen heeft.
Hoe zou je jezelf omschrijven? In de eerste plaats als rootsmuzikant die toevallig mondharmonica speelt, of als mondharmonicaspeler die de mogelijkheden van zijn instrument wil verkennen en daardoor vaak uitkomt bij rootsgenres?
Dat is een beetje dubbel. Mondharmonica is natuurlijk mijn instrument en teksten schrijven heb ik ook altijd gedaan. Ondertussen weet ik ook hoe dat werkt, hoe ik mijn teksten naar muziek kan vertalen. Ik zie mezelf dus vooral als een mondharmonicaspeler die songs schrijft en ook zingt. En het genre is in dat opzicht niet zo belangrijk. Waarom zou ik bijvoorbeeld met Matti een traditionele plaat maken? Dat is helemaal geen traditionele speler. Die gaat net heel breed.
Als we het hebben over Matti, dan komen we ook snel in de Gentse Missy Sippy Club terecht. De Missy Sippy All Stars brachten een geweldig tweede album uit, dat verder gaat dan de traditionele blues- en rootsstijlen. Ook in de Hnita Jazz Club bewezen ze dat rootsmuziek niet dood en begraven is. Is de toekomst verzekerd?
Dat zij nu iets verder gaan, mondialer ook, is eigenlijk wel normaal. Het blijft hoe dan ook allemaal twintigste-eeuwse muziek, met ergens dezelfde roots. Toen ik jong was en me nog vooral bezighield met blues, werd er meer gedacht in vakjes. Er werd ergens een lijn getrokken en daar gingen we niet over. Het is een toffe bende natuurlijk. Ik ken die gasten ook allemaal. Olivier (Vander Bauwede, nvdr), die ook mondharmonica speelt, was een jaar of zestien, zeventien; toen ik hem daar voor het eerst zag. Nu, een kleine vijftien jaar later, zijn dat allemaal hele straffe muzikanten. Ik was al een late dertiger toen ik naar de jams in Gent begon te gaan en daar kwam ik die jongens telkens tegen. Die stonden daar elke week en die waren echt gebeten om beter en beter te worden. Ik had toen echt zoiets van: de toekomst van de rootsmuziek is verzekerd.
Anderzijds: als je als vijftiger hier ergens naar rootsoptredens gaat, dan sta je vaak te luisteren naar artiesten die nog ouder zijn in een publiek dat ook ouder is.
Dat is een beetje het spijtige aan de scene. Bij veel organisatoren, die mikken op een jong publiek, komt rootsmuziek jammer genoeg niet veel aan bod. Elk genre heeft natuurlijk bestaansrecht, maar jammer genoeg denkt men nog te vaak dat je met rootsmuziek alleen maar een heel ander, ouder publiek aantrekt.
Tot slot: zijn er mensen met wie je nog zou willen samenwerken? Dat hoeft niet per se realistisch te zijn.
Dan denk ik uiteraard aan de grote namen, aan die blueslegendes waarvan er al veel zijn weggevallen. Maar verder, als het onrealistisch mag zijn: iemand als Paul Weller, Ry Cooder of Nick Lowe… En misschien Jack White, want die vind ik wel interessant. Wilco is natuurlijk ook wel tof. Ik denk ook aan Sunny War. Zij woont nu in Chattanooga, maar heeft lang in L.A. gewoond, waar ze ook straatmuzikante is geweest. Ik ben ooit van plan geweest iets met haar te doen, maar ondertussen is ze opgepikt door de mainstream. En ten slotte zijn er natuurlijk nog heel wat bluesmannen, tegen wie ik nooit nee zou zeggen.
De cd-releasetour is volop aan de gang. De Steven Troch Band speelt nog in livemuziekcafé Pallieter in Herselt (17 mei) en in de Gentse Missy Sippy Blues & Roots Club (22 mei).