Once in a Blue Moon - Mate is ’t allen spele goed

Amsterdamse Bos, 24 augustus 2019

Once in a Blue Moon - Mate is ’t allen spele goed

Voor de tweede editie van Once in a Blue Moon was er niet al te hard gemorreld aan het concept: een staalkaart van vooral Amerikaans klinkende muziek, een paar aansprekende headliners en heel wat mogelijkheid tot ontdekking. Wat ons betreft had deze editie minder artiesten mogen tellen ten bate van de kwaliteit.

De zweverige tonen van Dylan Leblanc zorgden voor een aangenaam klanktapijt bij het betreden van het festivalterrein. The War On Drugs was nooit ver weg met die sprankelende gitaarsolo’s over dromerige keyboards. Maar wanneer Leblancs stem niet voldoende verzoop in de klank, tijdens niet altijd even toonvaste en meestal veel te hoge uithalen, voelden we toch even de tenen krullen. De inhoud van de songs leek ook niet echt te primeren. Dus waren we er toch niet echt rouwig om dat we niet heel het optreden gezien hadden.

Na elk optreden op het hoofdpodium moest er gekozen worden tussen het ongeveer even grote Sugar Mountainpodium en het kleine met de onuitspreekbare naam Fueled by Lagunitas, dat we hierbij omdopen tot “het kleine podium”. Dat was dit jaar van plaats gewisseld met de Sugar Mountain zodat de intiemere sets daar niet overstemd zouden worden door soundchecks op de andere podia. De schuursetting – compleet met golfplaten en strobalen – van vorig jaar vonden we stemmiger, maar nu werd er iets meer plaats aan het publiek geboden. En dat was soms nodig.

Wij kozen voor Baptiste W. Harmon op het kleine podium. Deze Fransman speelt countrysongs in de taal van Molière, maar zijn nogal onvaste en weinig overtuigende zang en nogal clichématige muziek konden de aandacht niet lang vasthouden. Na een song die voornamelijk bestond uit “Belle, la vie est belle”, besloten we toch eens te zien wat Robert Ellis er van bakte op het andere podium. Volgens de omschrijving zit hij in dezelfde rayon als Billie Joel en Elton John – u begrijpt dat wij in eerste instantie andere oorden opzochten. Aan het gelach van het publiek te horen, bleek Ellis net een geestige anekdote aan het vertellen te zijn. Heel even meenden we een gitaar te horen, waarna er weer een hele parlez begon. Het ging echter niet om een voldoende humoristische routine om ons er van te weerhouden om op het kleine podium nog even Harmons vertaling van Folsom Prison mee te pikken. Dan lachten we hartelijker met de rosse snor van de lapsteelgitarist.

Halverwege het eerste nummer van Gregory Alan Isakov vermoedden we dat het niet lang zou duren eer er Mumfordgewijs een banjosalvo zou losbarsten, maar gelukkig bleef dit achterwege. Wist u trouwens dat banjo’s van metaal gemaakt worden omdat de eerste exemplaren onveranderlijk op des spelers aangezicht in stukken geslagen op het kampvuur eindigden? En dat de mooiste klank in de countrymuziek is: een accordeon in een afvalcontainer gooien en hem op een paar banjo's horen landen... Hoe dan ook, de ballads met een snuifje Jeff Buckley konden evenmin bekoren. Het was nog steeds wachten op de eerste Tim Buckley van dit festival, en de kippeling – geen tikfout – trok harder aan onze neus dan de nogal voorspelbare country van Isakov. Als u vindt dat we daarvoor maar te diagonaal geluisterd hebben, is dat te wijten aan een emmer met diverse onderdelen van kippen in gekruid deeg.

Op het kleine podium zochten we een stekje op de eerste rij uit voor Stef Kamil Carlens. En dat bleek de goede keuze. Denk nu niet dat volgend lofdicht ingegeven wordt door chauvinisme, want aangezien wij niet in de koekenstad wonen, moeten Antwerpenaars van ons juist extra hun best doen om zich te bewijzen – met een retrobril en een pijp om wat interessant te doen kom je er niet. Wij roken onze Semois grove snee in de beslotenheid van ons kamertje en schrijven er niet minder om.

Carlens leek al tijdens de soundcheck in zijn eigen kamertje te zitten en de eerste helft van de heerlijke set zou hij nauwelijks de ogen openen. Empty World zat al vroeg in de set en was het perfecte bewijs dat een rouwnummer – voor Yasmine – niet per se gebleit moet worden, maar ook op een discobeat kan drijven. Nieuwe songs als Government Is Not A Game  - als we de titel niet juist begrepen hebben, kunnen we alleen maar hopen dat onze interpretatie snel op een affiche eindigt - sloten naadloos aan op ouder werk als Our Daily Misconceptions. Karlens begrijpt ook dat je op een festivalpodium niet te diep in je intiemste werk moet graven, en na Making Butter, Baking Bread leken Carlens en band er zoveel plezier in te hebben dat ze ontaardden in een eigen soortement Ballroom Blitz. De harpiste droeg alleszins een soort discobal en als er iemand glamrock naar een geweldig niveau kan tillen, is het deze bende wel. Carlens’ hoge uithalen, die we bij dEUS zo apprecieerden, horen we maar zelden, maar we zijn er wel overtuigd van dat de man veel te lang onder onze radar gedoken is. En Stef, bedankt om geen Mamadora te zingen. Wij zien ons nog weder.

We begonnen ons stilaan te ergeren aan de schamele vijf minuten respijt tussen elk optreden, zodat de keuze tussen iets eten en drinken of een band aan het werk zien vaak hart- en maagverscheurend was. Ook de wel zeer korte sets van telkens vijftig minuten – behalve dan voor de headliners – zorgden er voor dat we van sommige bands veel minder zagen dan we zouden willen om ons een deugdelijke opinie te vormen. Wij hoeven echt niet uit zestien bands te moeten kiezen op een namiddag. Maak er liever de helft van, maar dan met iets minder kaf tussen het koren en wat meer tijd voor de artiesten die er toe doen.

We moesten dus soms snel kiezen tussen muziek of drinken, en wat we van Duff McKagan ft. Shooter Jennings hoorden, terwijl we onze tequilaflavoured biertjes naar binnen goten, was niet van die aard dat we er een vloeibare maaltijd voor zouden overslaan. McKagan, eertijds bassist bij Guns ’n Roses, had de gitaar ter hand en bracht een selectie uit zijn soloplaat en één nummertje van Guns ’n Roses, Dead Horse. Kan u het meezingen? Leuk, dan is dit iets voor u. En kent u Waylon Jennings? Fantastisch. Zijn zoon lijkt er fysiek heel hard op, maar die maagstomp van een stem is toch met vader mee naar een soort  hiernamaals dat in een distilleerderij gevestigd is. Bovendien komt een elektronisch keyboardje nergens in de buurt van een Telecaster met een oversize gitaarriem. Dus voor hun versie van The Jean Genie – vermoedelijk met een andere tekst maar met die identieke, platgekookte riff – moet u de verplaatsing niet maken.

Het kleine podium bleek toch onvoldoende plaats te bieden aan de publiekszijde voor Israel Nash (voorheen ook nog Gripka). We moesten al op de tenen gaan staan om het vettige lange haar te zien van de lieden die een al even vettige en tegelijk strakke set neergooiden. Op een sponsorbanner stond een hond die His Master’s Voice-gewijs naar een gitaarversterker zat te luisteren. En wij associeerden dit onmiddellijk met de klank, die ook redelijk van den hond was. Onze bovenmoerdijkse vrienden zullen wel associatief enkele andere al dan niet diergebonden alternatieven vinden voor deze platvlaamse uitdrukking.

Ook hier zaten we weer al te zeer gewrongen tussen de korte sets en de korte looptijden, maar de platen, die we naderhand kochten ter penitentie, bevatten toch minder opzwepende lol dan het concert. Dus kunnen we niet anders dan ook deze man een vervolgbezoek aan te bieden bij zijn volgende passage. Nooit hadden we bevroed dat er een ruimte bestond tussen Loudon Wainwright III en Bob Seger, maar Nash Gripka nestelt er zich in. We hoorden hem ook nog Ohio aanheffen, de song waarmee David Crosby ons vorig jaar te zelfder plaatse tot tranen toe bewoog. Dat hoeven we niet op te zoeken. Dat weten we nog. En dat is de reden waarom we naar concerten gaan in plaats van een playlistje van een streamingplatform op te zetten.

Toeval of niet, goed een kwartier later stonden de waterlanders ons alweer in de ogen bij The Waterboys. Na een nogal warrige exposé over de douane in “shithole airport”, een solo Honky Tonkin’  en een aanvaarbaar When Ye Go Away greep Fisherman’s Blues ons bij de keel zoals alleen een gedreven live versie van een geweldige song dat kan. Beluister het op plaat, dan hebt u tachtig procent van het gevoel. Zoek het op YouTube, dan hebt u hooguit de helft. In die roes vonden we Stones-cover Dead Flowers zowat het dichtste dat je nog bij ‘Stripped’ kan komen, maar goed uitgeslapen vragen we ons vooral af waarom een songschrijver als Mike Scott zich tot Jagger/Richards moet wenden.

Hij legde de band even stil toen hun versie van If The Answer Is Yeah iets te snel naar zijn zin was, maar zelfs in de trage versie bleek het niet meer dan een halfpittig rockertje. Ook op de hit A Girl Called Johnny zaten wij niet te wachten – een groot deel van het publiek blijkbaar wel – en het venijn van Still A Freak (voor Jimmy Page) en Nashville ,Tennessee (het levensverhaal van keyboardspeler Brother Paul, samengevat als “My soul is in Mephis, but my ass is in Nashville, Tennessee”) bewezen dat niet alles wat Scott schrijft goud is. We stonden op den duur meer in bewondering voor het zwarte ondergoed dat het balcon van de zangeressen wist vast te houden tijdens de meer opzwepende danspasjes dan voor de witte cowboyhoed met een piano onder. We hadden vele euro’s of ponden over gehad voor The Pan Within in plaats van Medicine Bow, en The Whole Of The Moon is toch vooral een song om mensen “Aaaaah, daarvan ken ik die lui!”, te laten roepen. Als eerste band van de dag mochten ze met Your Cheatin’ Heart een bisnummer brengen, maar wat ons betreft mocht de set al een handvol nummers eerder geëindigd zijn of oneindig veel liever nog een handvol nummers langer geduurd hebben.

We besloten de andere podia, het tequilaflavoured beer en de geitenkaasburgers te laten voor wat ze waren om Eels van zo dicht mogelijk te ruiken en te voelen. E gooide echter met achtereenvolgens Out In The Street, Raspberry Beret, Bone Dry, Fly Swatter en Dog Faced Boy onze hoop op een intiem optreden aan diggelen. Denkt u dat we er ons al te snel van af maken door een kwart van het optreden in één zin af te haspelen? Het was dan ook voorbij tussen twee ademtochten. Pas I Need Some Sleep – nog niet van toepassing op dat moment – bood enige intimiteit, al noteerden we het als toch ietwat overtrokken. Dan was het weer diep inademen voor stampende, stomende rockers als My Beloved Monster, tot we weer uitademden bij  I Like The Way This is Going.

Is dit goede harde rock? Subliem, zouden we bijna zeggen. Maar eigenlijk houdt iedereen toch van Eels voor de ingetogen “bummer rock”. Of vergissen we ons? Geen gebrek aan leuke versies van klassiekers als Novocaine For The Soul en I Like Birds, maar het vloog zo voorbij en het raakte ons niet zoals we van Eels steeds hopen en verwachten. Voor een bisnummer was er ook geen tijd, als je The End hoort zingen door de band weet je dat er geen lievemoederen meer aan helpt.

De stevige scheur van Courtney Barnett, die in de vlucht aan een andere Courtney deed denken, hield ons dan ook niet meer in het Amsterdamse Bos in Aalsmeer. Als een onderwijzer met heimwee naar juni maakten we een eindrapport op en besloten we dat deze tweede editie de rit naar het noorden niet echt waard was. Daarvoor hadden we liever minder maar betere groepen en meer kippenvel gezien. En dan niet alleen rond de kippenboutjes. Gelukkig heeft Amsterdam nog voldoende onontdekte brouwerijen en goede restaurants te bieden – echt waar! – zodat we volgend jaar een herkansing zullen toelaten, als de concerten en de pauzes wat langer mogen worden ten voordele van de kwaliteit, zodat een boek van Louis Paul Boon - dat we op de boekenmarkt op het Spui kochten dat de titel voor deze recensie opleverde - niet het voornaamste zou zijn dat we volgende keer uit Amsterdam meenemen. De bands, die we goed vonden, zagen we veel te kort; de bands, die we nauwelijks een oor waardig vonden, waren te talrijk. Een kleinere kaart met betere ingrediënten, dat hebben onze favoriete restaurants al begrepen. Nu nog onze favoriete festivals.

27 augustus 2019
Stefaan Van Slycken