Wouter Bulckaert - 'Beter Dan Bowie'
In zijn nieuwste boek, ‘Beter Dan Bowie’, beschrijft Wouter Bulckaert in zijn gekende vlotte, onderlegde stijl het wel en wee van een tiental Britse muzikanten, die het in de jaren zeventig misschien in zich hadden uit de lange slagschaduw van Bowie te treden, ware het niet dat ze te weinig commercieel, te lui, te dwars, te moeilijk of te verslaafd waren. Gelukkig zijn ze dan weer niet dermate obscuur dat de geïnteresseerde lezer aangewezen is op jarenlang hoopvol krabben door bakken langspeelplaten met prijzen van drie cijfers: er is gewoon een Spotify-playlist die u kan beluisteren tijdens de lectuur. Of ervoor, zodat u meteen weet of dit boek iets is voor u.
Maar zo makkelijk als Bulckaert het maakt voor de lezer, zo lastig maakt hij het voor de recensent. Hij blijft immers verstoken van idolatrie en plaatst zelf de nodige kanttekeningen bij de mindere songs – of zelfs hele mindere platen – van de artiesten die hij toch met veel liefde bespreekt. Als we vinden dat Kevin Ayers toch nogal een gemakzuchtige pierewaaier is, dan wordt dat zeker niet tegengesproken in het boek, maar je krijgt wel aanwijzingen voor een paar nummers die het beluisteren toch waard zijn.
Ook onze andere pogingen tot kritische noten haalt Bulckaert zelf al onderuit, vooral in het laatste hoofdstuk, dat dezelfde titel draagt als het boek, maar dan met een vraagteken achter. Hadden we niet ergens genoteerd dat er over emancipatie gesproken wordt, maar dat er geen enkele vrouw in het lijstje voorkomt? Wel, Bulckaert legt uit waarom. Hadden we niet aan een paar artiesten gedacht die ook in het rijtje thuishoorden? Wel, Bulckaert legt uit waarom deze of gene het boek niet haalde: postuum populair geworden, in een ander decennium sterker gebleken,… Wij dachten nog aan Wreckless Eric en Chris Spedding, maar ook voor hen zal er wel een reden te bedenken zijn waarom ze niet in het kader van het boek pasten.
Er is alleszins over het opzet van het boek nagedacht. Bij elke artiest wordt een korte schets van het Britse sociopolitieke klimaat gegeven en de mogelijke invloed daarvan op de muziek. Ook de bezigheden van Bowie op dat moment worden kort aangestipt. Als we al één punt van kritiek hebben, dan is het dit: dat de link met Bowie nooit helemaal duidelijk wordt. Bulckaert geeft zelf aan dat het zinloos is om de artiesten uit het boek met hem te vergelijken. Er is ook te weinig materiaal over Bowie om over een compacte biografie te kunnen spreken. Is het dan enkel omdat een allitererende titel beter bekt dan ‘Fijne Muziek Van Obscure Randfiguren Uit Groot-Brittanië In De Jaren Zeventig’?
Een kritische kijk hoeft natuurlijk niet te betekenen dat er geen lof toegezwaaid mag worden. De selectie artiesten is op zijn minst eclectisch te noemen: de neusstem van Kevin Coyne met dat onbeholpen gitaarspel, de onnavolgbare cool van Linton Kwesi Johnson, de koude rock van Van der Graaf Generator, Kevin Ayers, die nog met één been in de hippietijd staat, en Graham Parker en Wire, die blauwdrukken maken voor de jaren tachtig. Elk hoofdstuk houdt het midden tussen biografie, discografiebespreking en vaak een lijstje beïnvloede artiesten. Zoals gewoonlijk bij Bulckaert, leest het absoluut niet als een veredeld Wikipedia-artikel, maar klinkt het eerder alsof iemand je enthousiast zijn platencollectie binnenloodst. Wat op één manier eigenlijk het geval is.
U begrijpt dat een recensent niet per se een negatieve insteek hoeft te hebben of moet zeuren over het feit dat espresso met een s en niet met een x is, maar de waarde van een recensie ligt toch vaak in de kritische insteek. Als iemand kritisch dan wel blij wordt van een boek, is dat voor u zeker een aanbeveling om het te kopen. Om dan nog maar te zwijgen van het feit dat, als uw hipstervrienden binnenkort weer eens blazen over deze of gene obscure indiegroep die ondertussen te commercieel geworden is, u iets over Penguin Café Orchestra of Be Bop Deluxe kan poneren met een air van: “Hoe? Ken je die niet?” – en wie geniet dààr nu niet van?