#Jaarverslag1984 (1) – Over kikkers en andere guilty pleasures

#Jaarverslag1984 (1) – Over kikkers en andere guilty pleasures

1984 was niet zomaar een jaar voor (mg). Hij koos telkens een paar nummers uit de platen die hij dat jaar heeft gekocht, en die hij de afgelopen veertig jaar is blijven beluisteren en koesteren. Het is dus een jaar dat hem voor een deel heeft gevormd op muzikaal vlak. En u mag meekijken in zijn verleden hoe dat eraan toe ging.

1984 was het jaar waarin ik definitief toetrad tot het zogeheten ‘platenkopende publiek’. Vóór de grote dag aanbrak waarop ik voor het eerst alleen naar een platenwinkel mocht, had ik echter nog een lange weg af te leggen. De stap van ‘Vader Abraham In Smurfenland’ en ‘Kinderen Voor Kinderen’ naar "muziek waarmee je onder de mensen kon komen", was er immers één die ik niet in één keer - en volgens sommigen misschien zelfs nooit - heb gezet. 

Mijn weg naar ‘muzikale wijsheid en geloofwaardigheid’ was dan ook geen recht pad, maar een kronkelende weg met een paar interessante, maar vooral heel veel doodlopende zijstraatjes. Een uitgesproken muzikale voorkeur (lees: een uitverkoren band of soloartiest, of een afgelijnd genre dat ik op de speelplaats te vuur en te zwaard verdedigde tegen andersdenkende schoolmakkers) heb ik dan ook lang niet gehad. Dit eerste deeltje van mijn #Jaarverslag1984 kon dus net zo goed '1984, The Prequel' hebben geheten.

Volgens mijn moeder was de liefde voor muziek al aanwezig tijdens mijn kleuterjaren. Als vijfjarige was ik enorm gefascineerd door Love Is All, een nummer van gewezen Deep Purple-bassist Roger Glover, ingezongen door Ronnie James Dio. Wie wat deed in dat liedje interesseerde me in 1974 echter geen luit. Ik hoefde dat ook niet te weten, want ik schreef toen nog niet voor daMusic. Volgens haar was ik vooral wild van de videoclip, een animatiefilmpje met een kikker die door een bos liep terwijl hij bovengenoemd snaarinstrument bespeelde, met in zijn zog een hele stoet dieren die hem volgde naar een of ander bal. Hoewel ik jaren geleden, in een nostalgische bui, het album ‘The Butterfly Ball And The Grasshopper’s Feast’ van Glover in huis heb gehaald, kan ik u niet zeggen wat er verder nog zoal op die plaat staat. Zoals de titel van het liedje zelf al aangeeft: Love Is All, de rest is bijzaak.

Aan muziek is er bij ons thuis nooit een gebrek geweest. Niet alleen zweeg de radio geen minuut, er was ook het koffertje met de 45-toerenplaatjes van mijn vader (die af en toe dj’de op bals en trouwfeesten) en een goed gevulde kast met rock-‘n-roll, kleinkunst, filmmuziek, sprookjesplaten, Beatles, en verzamelaars met hits uit de jaren zestig en zeventig. Mijn jongere zussen en ik luisterden naar dat alles door elkaar, en wat we goed vonden, liepen we vervolgens dagen aan een stuk te kwelen. Misschien was de fanfare wel iets voor ons, dachten mijn ouders, die er eventjes van overtuigd waren dat ze drie muzikale wonderkinderen op de wereld hadden gezet.

Ik zag dat alleszins best zitten, want ik droomde er toen nog van drummer te worden. Met de tamtam die op mijn slaapkamer stond en die ik al jaren met een stel viltstiften ritmisch ranselde op de hits van The Beatles, had ik het ondertussen wel gehad. Ik wilde een écht drumstel, en bij de fanfare stond er ongetwijfeld een op mij te wachten. Niet, dus. Pas na een jaar notenleer mocht ik eindelijk de overstap maken naar een instrument, en toen werd me godbetert een bugel in mijn handen gestopt, een instrument waar ik totaal geen talent voor had. Ik had al snel door dat ik mijn passie voor muziek vooral passief zou moeten beoefenen.

Ik vond de jukebox in het café naast het repetitielokaal dan ook veel interessanter dan het fanfarerepertoire, want die werd regelmatig aangevuld met de hits van dat moment. Ook via de radio, de boekskes en de tv sijpelde er in die tijd heel wat muziek binnen die ik graag hoorde. Af en toe kreeg ik na lang zeuren zelfs een plaat voor mijn verjaardag of met Kerstmis, zoals de soundtrack van ‘Grease’, ‘Dynasty’ van Kiss, ‘Let’s Dance’ van David Bowie, ‘Labour Of Love’ van UB40 en ‘Sweet Dreams (Are Made Of This)' van Eurythmics. 

En dan was er natuurlijk mijn beste vriend P., twee jaar ouder dan ik, die in '83 zestien was geworden en dus al mocht uitgaan. In de dorpsdiscotheek leerde hij plots heel andere muziek kennen, zodat hij me beetje bij beetje probeerde wegwijs te maken in de muziek die er volgens hem écht toe deed. Want datgene waar ik naar luisterde, dat waren toch niet veel meer dan waardeloze, hupse hapslikwegpopdingetjes. Het lukte hem, deels dan toch, want eigenlijk vond ik het allemaal best verwarrend. Ik hoorde namelijk niet zo heel veel verschil tussen de muziek die volgens P. wél en welke muziek volgens hem niét door de beugel kon. In beide gevallen ging het immers bijna altijd om vlot verteerbare, melodieuze (synth)pop, gebracht door - vaak gemaquilleerde - mooie jonge mensen met opvallende kapsels en blitse kleren. Waarom Tears For Fears, Howard Jones, Visage, Paul Young, Bronski Beat en Simple Minds wel mochten, maar Kajagoogoo, Depeche Mode, Ultravox, Eurythmics en Orchestral Manoeuvres In The Dark niet, heb ik dus nooit echt begrepen.

Toen ik voor het eerst zelf singletjes en lp’s begon te kopen, overlaadde hij me dan ook met tips. Meestal nam ik die ter harte, maar af en toe kon ik het toch niet laten om stiekem iets te kopen van één van die zogeheten ‘flutartiesten-zonder-ruggengraat’. Dat ik in 1984, tien jaar na Love Is All, ook enorm verkikkerd raakte op We All Stand Together van Paul McCartney and the Frog Chorus verzweeg ik dan ook wijselijk.

Vandaag speel ik nog weleens een compilatie met hits uit de eerste helft van de jaren tachtig. Niet dat alles uit die periode de tand des tijds heeft doorstaan, verre van zelfs, maar hoe je het ook draait of keert: die liedjes blijven onlosmakelijk verbonden met een ‘daar en dan’ en alle herinneringen die eraan vastkleven. Het is gewoon heel leuk om die dingen af en toe nog eens terug te horen, al zit er – nu kunnen we dat gerust toegeven – natuurlijk ook rommel tussen die we, als hij vandaag zou gemaakt worden, gewoon zouden negeren.

En toch zit er bij die typische jarentachtigfenomenen één band die ik altijd trouw ben gebleven. P. had er een godsgruwelijke hekel aan en lachte me zelfs uit wanneer ik Kajagoogoo ter sprake bracht, maar toen hij op een bepaald moment een vriendinnetje had en plots niet zo veel tijd meer had voor mij, kon ik het niet laten tijdens zijn steeds schaarser wordende bezoekjes het – voor mij toch – toepasselijke Turn Your Back On Me op hem af te vuren.

Het was een van de singles uit hun tweede album, ‘Islands’, en dat heb ik toen echt grijsgedraaid. De integrale albums van Kajagoogoo - of Kaja, zoals ze zich even hebben genoemd - beluister ik vandaag niet meer. Ik kocht jaren geleden wel een verzamelaar met niet alleen de minst schabouwelijke liedjes uit hun eerste drie platen, maar ook twee nummers van Limahl, hun ex-frontman, die na debuutplaat ‘White Feathers’ al mocht opkrassen.

Zijn grootste solohit, The Never Ending Story, is misschien wel mijn grootste guilty pleasure aller tijden. Niet dat er een leuke herinnering aan vasthangt, want de song doet me altijd terugdenken aan Tommeke, de zwerfkat die in 1984 plots voor onze deur stond en een paar maand bij ons heeft gewoond. Overdag was hij – ons eerste huisdier, dat nota bene zélf voor ons had gekozen! - een rustige, minzame huiskat, die ons elke dag stond op te wachten toen we thuiskwamen van school en niet van onze zijde week voor we gingen slapen. Daarna leek hij volgens mijn moeder telkens iets rustelozer te worden, en moest hij om een of andere reden per se naar buiten, om pas de volgende ochtend terug te keren.

Tot die natte vrijdagochtend in oktober 1984. We zaten met het hele gezin gezellig onze havermoutpap op te slobberen, toen er werd aangebeld. Het was de buurman, die net zijn krant uit de bus had gehaald, en op straat iets had zien liggen. Een hoopje. “Zou dat die kat van jullie kunnen zijn?” Ik schoof mijn bord pap meteen opzij en rende naar buiten. “Kijk uit wat je doet!” riep mijn moeder nog, want we woonden aan een erg drukke steenweg, waar toen nog negentig kilometer per uur gereden mocht worden. Op het middelste rijvak - de inhaalstrook - lag inderdaad ‘iets’. Ik probeerde de voorbij zoevende chauffeurs duidelijk te maken dat dat onze zieltogende poes was en dat ik die wilde oprapen, maar niemand stopte. Ik kon twee dingen doen: wachten tot er niks meer overbleef van onze huisvriend, of zelf lijf en leden riskeren om het - ondertussen weliswaar gehavende maar toch nog als kat herkenbare - dier van straat te plukken. Ik koos voor het laatste.

Nadat ik als een windmolen bij 10 Beaufort met mijn armen had staan zwaaien, begonnen enkele auto’s eindelijk te vertragen. Toen ik Tommeke wilde oppakken, zag ik meteen dat het te laat was. Maar hem gewoon laten liggen, wilde ik ook niet. Terwijl ik grienend, met de nog lauwwarme maar dode kat in mijn armen, stond te wachten om de steenweg weer over te steken, remde er één auto. De bestuurder, een dikke, kale kerel met de kop van een kikker, liet zijn raampje zakken en sneerde “Miauw! Miauw”, om vervolgens weer door te rijden.

Een paar minuten later lukte het me dan toch om over te steken, en Tommeke naar binnen te dragen. Uitgerekend op dat moment, toen ik de keuken inliep waar net de laatste restjes pap werden opgelepeld, hoorde ik voor het eerst The Never Ending Story van Limahl op de radio. Ik kan sindsdien geen enkele aangereden kat zien liggen op straat, zonder dat ik dat liedje hoor in mijn hoofd. Havermoutpap daarentegen heb ik nooit meer gegeten.

24 december 2024
Marc Goossens